Over Gerardus van der Leeuw

Gerardus van der Leeuw: Een theoloog in cultuur en politiek

Door Anton Brand.

Zijn schedel herinnerde aan Socrates. Tijdens een college over het kerklied doceerde hij niet alleen, hij zong. Zijn studenten hield hij voor dat dans- en toneellessen onontbeerlijk zijn voor een theoloog en dat het helemaal niet erg is als een theoloog eens een avond dronken wordt. 'U behoeft dan de volgende dag niet op college te komen, want studenten die geen enkel college overslaan, kan ik niet goed uitstaan.' Tegen vloeken had hij geen bezwaar, mits het maar – naar het woord van Greshoff – 'opstandig, smachtend en met recht' gebeurde. Hij hield van negrospirituals en las detectives. Verdedigde Wagner in een tijd dat Wagner waarderen bijna hetzelfde was als anitisemiet zijn. Hij kende of ontmoette Albert Schweitzer, Thornton Wilder, José Ortega y Gasset, Karl Jaspers en Carl Gustav Jung. Kunstenaars spraken na 1946 over hem als 'onze minister'. Hij had, kortom, charisma.

Gerardus van der Leeuw, een diepgelovig man, combineerde de godsdienstwetenschap en zijn intense belangstelling voor kunst en cultuur met een veelomvattend openbaar leven en een optreden in de politiek – een combinatie die toen zeldzaam was en het vandaag nog is. Hij schreef, ook al sneller dan God kon lezen, over zulke uiteenlopende onderwerpen als oud-Egyptische piramideteksten, de Griekse mythologie, de verhouding tussen religie en kunst, liturgiek, antropologie, Bachs Matthäus- en Johannespassion en de Nederlandse cultuur in de tijd van de wederopbouw, en hij was – zij het slechts kort – minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Van moralisme hield hij niet en dogma's kende hij niet. Hij had iets van de renaissancistische uomo universale.

Wie was de man die professoraten in Marburg en Chicago kreeg aangeboden en toch zijn leven lang de stad Groningen en haar universiteit trouw bleef?

Studie

Gerardus van der Leeuw werd op 18 maart 1890 in Den Haag geboren. Hij bezocht er de christelijke lagere school en het stedelijk gymnasium en ging in 1908 te Leiden theologie studeren. Vijf jaar was hij spoorstudent: iedere dag ging hij met de trein van Den Haag naar Leiden op en neer, met uitzondering van enige maanden in 1912, toen hij zich bij de Nederlands Hervormde gemeente te Schoonoord in de praktijk van het predikantschap bekwaamde. Hij schreef verzen; ze werden naast het werk van Jan van Nijlen en Adriaan Roland Holst in literaire tijdschriften gepubliceerd. De jaren 1913 en 1914 studeerde Van der Leeuw in Berlijn en Göttingen. Hij leerde er het Duits, de taal van de theologie, beheersen (veel van zijn latere werk werd in het Duits geschreven). Toen in Serajevo de schoten vielen die tot in Verdun en aan de IJzer zouden weerklinken, keerde Van der Leeuw naar Nederland terug. Hij hervatte zijn studie in Leiden en promoveerde er in 1916, zesentwintig jaar oud, op het proefschrift Godsvoorstellingen in de oud-Aegyptische pyramidetexten.

Dat zelfde jaar trouwde hij met Anna Catharina Snoeck Henkemans en werd hij hervormd predikant te 's-Heerenberg. Aan het gymnasium in Doetinchem gaf hij les in Hebreeuws. Het verblijf in 's-Heerenberg duurde twee jaar: in 1918 werd Van der Leeuw in Groningen tot hoogleraar benoemd. Zijn leerstoel omvatte godsdienstgeschiedenis, fenomenologie van de godsdienst, theologische encyclopedie, Egyptische taal- en letterkunde en liturgiek. Zijn inaugurele rede handelde over Plaats en taak van de godsdienstgeschiedenis in de theologische wetenschap; hij werkte aan zijn studie Historisch Christendom (1919).

Fenomenologie

Vooral de fenomenologie van de godsdienst had zijn belangstelling, de wetenschap die niet door historische of genetische analyse maar door het beschrijven van de verschijnselen zoals zij zich voordoen probeert de betekenis van die verschijnselen te begrijpen – een voor de theologie in die dagen nogal ongebruikelijke benadering. Ze was, althans in de vorm waarin Van der Leeuw haar toepaste, nieuw: Edmund Husserl, de Duitse filosoof, had de fenomenologie in 1913 haar hegeliaanse stempel ontnomen en er een 'radicaal empirisme' van gemaakt. Van der Leeuw studeerde in Duitsland toen Husserls verhandeling Ideen zu einer reinen Phänomenologie und Phänomenologische Philosophie verscheen; hij nam er kennis van en omarmde de jongste inzichten. 'De theologie begint met de waarheid,' oordeelde Van der Leeuw, 'de theoloog echter moet met de waarheid even wachten.' Het stemde overeen met het motto dat hij aan zijn colleges meegaf: 'Eerst luisteren en dan spreken, anders weten we niet waarover we spreken.'

Het geloof in God was voor Van der Leeuw een persoonlijke zaak, de verschijningsvormen van de godsdienst door de eeuwen heen en van de verschillende godsdiensten naast elkaar waren het onderwerp van zijn studie. Hij beschreef ze en probeerde in wat hij waarnam samenhang en betekenis te zien. De fenomenologische benadering kwam in het centrum van zijn vergelijkende godsdienstwetenschap te staan; hij publiceerde er diverse werken over. Schreef hij in 1924 nog een Inleiding tot de godsdienstgeschiedenis (die eerst in 1948, bij het verschijnen van de tweede druk, de titel Inleiding tot de phaenomenologie van den godsdienst zou krijgen), in het begin van de jaren dertig gaf hij de fenomenologische benadering definitief de plaats die haar naar zijn oordeel toekwam: zijn hoofdwerk noemde hij in 1933 kortweg Phänomenologie der Religion. Het boek, dat later in het Engels, Frans en Italiaans werd vertaald, werd onorthodox gevonden. Tegen een collega die hem dat verweet, merkte Van der Leeuw op: 'Maar collega, u denkt toch niet dat God bang is voor mijn fenomenologie?'

Wegen en grenzen

De tweede helft van de jaren twintig en het begin van de jaren dertig – hij was toen rond de veertig – waren een uiterst vruchtbare periode voor Van der Leeuw. Niet alleen werkte hij aan Phänomenologie der Religion, hij bereidde ook het boek voor dat – zij het pas veel later – zijn naam als kunst- en cultuurtheoreticus zou vestigen: Wegen en grenzen (1932). Met als thema de verhouding van religie en kunst biedt het boek een caleidoscopisch beeld van de ontwikkeling van de kunst vanaf haar primitiefste bronnen. Literatuur, dans, muziek, toneel en theater, beeldende kunst, bouwkunst, film – alles komt aan de orde, gelardeerd met reflecties op het aloude probleem van vorm en inhoud en op de verhouding tussen kunstenaar en maatschappij. Met kennelijk evenveel gemak, en in elk geval met voelbaar enthousiasme, schrijft Van der Leeuw over de maskers in de Italiaanse commedia dell' arte, de opvattingen van Thomas Mann over het kunstenaarschap in Tonio Kröger, de Byzantijnse iconografie en Wagners Ring des Nibelungen. Wegen en grenzen is het werk van een erudiet mens en ook – zoals Fokke Sierksma, Van der Leeuws biograaf, opmerkt – van een 'hartstochtelijk estheet'.

Dat het boek bij verschijnen niet de waardering kreeg die het na de oorlog wél oogstte, had misschien te maken met Van der Leeuws toen nog geringe begrip voor de meest recente kunstuitingen. Dat zijn vakgenoten het werk als faits divers zouden beschouwen, een persoonlijke gril van een cultuurgevoelig collega, lag voor de hand – maar de theoretici van kunst en cultuur dan? Zij misten beschouwingen over Kafka, T.S. Eliot, James Joyce en Picasso, en zagen Marcel Proust beloond met de zinsnede: '… prachtige psychologische analyses als ze zijn, [Prousts boeken] hebben met kunst ook niet altijd evenveel te maken'…

Wat er ook op Wegen en grenzen valt aan te merken (en dat is ongetwijfeld veel voor wie het in deze tijd leest), het boek toont Van der Leeuw als een consciëntieus beoefenaar van de wetenschap, een ondogmatisch denker en vooral een mens in ontwikkeling: zijn hele leven bleef hij met dit werk bezig, hij schaafde aan de compositie en de inhoud, hij herzag en verbeterde. Hechtte hij aanvankelijk weinig waarde aan de moderne psychologische roman, later liep hij wel warm voor de romans en de essays van Albert Camus en Jean-Paul Sartre, zonder zelf existentialist te worden. Had hij eerst geen belangstelling voor jonge disciplines als de sociologie en de analytische psychologie, een gesprek met Carl Gustav Jung – bijna aan het eind van zijn leven – gaf hem aanleiding zich er toch in te verdiepen. Zelfs reisde hij naar het Zwitserse Ascona om er te spreken op een Eranos Tagung. 

Oorlog

De jaren dertig voerden Van der Leeuw langzaam maar zeker naar het brandpunt van het maatschappelijke spectrum. De wetenschap zou hij nooit loslaten, maar ze werd meer en meer een onderdeel van zijn bezigheden, naast andere activiteiten. In de jaren 1934 en 1935 was hij rector magnificus van de Groninger universiteit. In zijn colleges deed hij politieke uitspraken (wars van de verzuiling die het Nederlandse bestel kenmerkte en ten gunste van de doorbraak, die na de oorlog zijn hoop en desillusie zou blijken) en in 1936 droeg hij bij aan de bundel Het Christendom bedreigd door rassenwaan en jodenhaat. Een internationaal protest. Tussen de bedrijven door, overigens, werd hij in dat zelfde jaar benoemd tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. En in 1938 verzorgde hij met anderen een nieuw liedboek voor de Nederlands Hervormde Kerk.

Ook in de oorlog nam Van der Leeuw politiek stelling: in de zomer van 1943, kort na het tumult om de loyaliteitsverklaring, trad hij met zijn collega's Van der Corput en Van der Pot toe tot de illegale contactgroep van hoogleraren, die probeerde steun te bieden aan studenten die weigerden de verklaring te tekenen. Het streven om tot één gedragslijn voor alle universiteiten en hogescholen te komen mislukte; wel bleef de Groninger universiteit - toen onder leiding van de Duits-gezinde rector De Burlet - open, al verplaatste haar wetenschappelijke activiteit zich van het Academiegebouw naar woonkamers en zolderverdiepingen in de stad en de provincie. Onderwijs en onderzoek kwamen vanaf mei 1943 vrijwel stil te liggen en het zou tot lang na de bevrijding duren eer de tegenstellingen vervaagden tussen hen die hadden gemeend te moeten voortgaan met hun wetenschappelijke werk en degenen die zich in het verzet actief hadden betoond. Als minister leidde Van der Leeuw de zuiveringen onder hoogleraren en studenten.

Op 23 juni 1945 werd de Groninger universiteit heropend: een lange stoet hoogleraren in toga liep van de Martinikerk naar het Academiegebouw. De oostwand van de Grote Markt was in puin veranderd, de noordwand zwaar beschadigd. De Martinitoren, echter, stond alweer in de steigers, ten teken dat met de wederopbouw een begin was gemaakt.

Minister

Een dag later, op 24 juni 1945, trad het kabinet-Schermerhorn in functie. Van der Leeuw werd minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Willem Drees, met Schermerhorn formateur van het kabinet, werd op Van der Leeuw gewezen door Van der Goes van Naters, voorman van de S.D.A.P. in de Tweede Kamer. 'Volgens Van der Goes van Naters was voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen een inspirerende figuur nodig die een renaissance van het Nederlandse geestesleven zou kunnen bevorderen en die werkelijk deskundig was op de drie departementale gebieden.' (Duynstee en Bosmans, p. 70) Drees liet zich overtuigen, Schermerhorn kende Van der Leeuw uit het professorenverzet, en zo kon het gebeuren dat Van der Leeuw door de dochter van Schermerhorn in Groningen werd opgehaald om in Den Haag minister te worden - in een begrafenisauto!

Behalve voor de zuiveringen aan de universiteiten en bij de omroep werd Van der Leeuw verantwoordelijk voor de vernieuwing van het onderwijs, het radiobeleid en de cultuurpolitiek. De ideeën waarmee hij de problemen te lijf ging, verwoordde hij in Balans van Nederland; het boekje was in de zomer van 1944 geschreven en verscheen in 1945. Teneur ervan was de doorbraak: het afbreken van de zuilen die Nederland verdeeld hielden. En hoe! Het christendom moest voor het Nederlandse volk een gemeenschappelijke noemer zijn en dat betekende bijvoorbeeld dat de protestantse en de katholieke omroep ('van de beruchte vier zuilen… de twee, die als ons particulier eigendom gelden…') moesten opgaan in een algemene omroep; dat - misschien - het bijzonder onderwijs als reactie op het openbaar onderwijs zou moeten verdwijnen om tot één 'christelijk nationaal onderwijs' te komen; dat de jeugdbeweging nieuw leven moest worden ingeblazen; en dat er naast een politieke volksvertegenwoordiging met bescheiden bevoegdheden specialistische volksvertegenwoordigingen op economisch en cultureel gebied moesten komen. Het was duidelijk: Van der Leeuw, als man van de wetenschap, geloofde in bijzondere kennis en bekwaamheid, en voor het christendom als bindmiddel van de natie zag hij nog decennia lang een plaats van betekenis ingeruimd, mits de natie het heilloze sektarisme maar overboord zette. Dat zijn programma storm zou oogsten, vooral onder hen die hun invloed aan de verzuiling dankten en degenen die het bijzonder onderwijs waren toegedaan, viel te verwachten.

Van der Leeuw begon voortvarend. Hij omringde zich met een aantal opvallende adviseurs - Martinus Nijhoff, de dichter, was een van hen - en initieerde in een paar maanden tijd meer instellingen en adviesraden op het gebied van onderwijs en kunst dan menig ander in een jarenlange ministeriële carrière; ze werden door zijn opvolger, dr. J.J. Gielen, vrijwel alle weer buiten werking gesteld.

Dat het misging had een dubbele reden: zelfs de oprichting van de Partij van de Arbeid in 1946, consequentie van het streven naar een doorbraak, kon niet verhullen dat Nederland aan die doorbraak nog helemaal niet toe was; en bovendien beheerste Van der Leeuw het politieke métier onvoldoende. Fokke Sierksma daarover: 'Ongetwijfeld heeft hij bij het betreden van zijn departement een groot gebrek aan ervaring gehad. Stellig kende hij de knepen van het vak niet. Hij was echter realistisch en intelligent genoeg om deze knepen te leren en hij zou ze ook geleerd hebben, wanneer hij de kans gekregen had.' En oud-minister Bolkestein van Onderwijs: 'De politiek heeft Van der Leeuw van het staatstoneel verwijderd, toen alle plannen, door en voor hem ontworpen, nog in statu nascendi waren. Dat deerde hem zeer. Maar het besef, dat de cultuur ook een staatszaak is, liet hij onverwoestbaar voor de toekomst achter.'

De verkiezingen van 1946 betekenden het einde van het kabinet-Schermerhorn en van Van der Leeuws ministerschap. Met veel goodwill in kunstenaarskringen, maar eigenlijk met lege handen keerde hij naar Groningen terug. Toch een teleurgesteld man. Het moet een zware periode voor hem zijn geweest: in dat zelfde jaar overleed zijn vrouw.

Van alles wat Van der Leeuw als minister in gang zette, spreekt de idee van een actieve cultuurpolitiek tegenwoordig nog het meest tot de verbeelding. Nu het negentiende-eeuwse mecenaat niet meer bestond, moest de overheid voor kunst en kunstenaars verantwoordelijkheid nemen, vond Van der Leeuw. Dus streefde hij naar de verspreiding van kunst over heel Nederland (geografisch én in alle lagen van de bevolking), naar de oprichting van een Nederlandse Kunststichting en naar een voorziening voor beeldende kunstenaars, die zich in het verzet hadden geweerd. Ook nu waren de weerstanden groot. Toen Van der Leeuw de oprichting van de Kunststichting bij wet wilde regelen, verzette minister Kolfschoten van Justitie zich: hij vond het principieel onjuist dat de overheid zich met kunst bezighield. De ministers Lieftinck en Drees vielen Kolfschoten bij; zij vonden Van der Leeuws aanpak te duur. Van der Leeuw moest zijn voorstel terugnemen – maar had wel bewerkstelligd dat een discussie over de verantwoordelijkheid van de overheid voor kunst en cultuur op gang werd gebracht, die tot op de dag van vandaag voortduurt.

Overigens wees Jan Kassies - cultuurfilosoof en jarenlang voorzitter van de Raad voor de Kunst; hij kreeg als lid van het Kunstenaarsverzet na de oorlog met Van der Leeuw te maken - er in 1983 op dat Van der Leeuws ideeën en opvattingen over de mogelijke opbrengsten van een actieve cultuurpolitiek wel erg elitair waren, gekenmerkt door 'de grote afstand die de bewogen generatie scheidde van het werkelijke leven van wat de gewone mensen heet'. Inderdaad was enig ouderwets paternalisme Van der Leeuw niet vreemd. Of zoals Kassies dat typeert: '…wij weten wat de mensen nodig hebben en dat doen we dan voor hen… Nee, een socialist was hij stellig niet, en een democraat alleen voor zover personalistisch-socialisten dat konden wezen.'

Gielen, Van der Leeuws opvolger, wijzigde de actieve cultuurpolitiek in een positief cultuurbeleid. 'Onze minister' zette zich aan het schrijven van zijn volgende grote werk.

Laatste jaren

Nationale cultuurtaak, dat in 1947 verscheen, was Van der Leeuws reactie op zijn kortstondige ministerschap. Het pleidooi dat hij in Balans van Nederland al had verwoord, werkte hij nu uit tot een brede visie, die zowel een theoretisch standpunt als concrete beleidslijnen omvatte. Terwijl zijn boeken uit de jaren twintig en dertig in deze periode herdrukken beleefden, overkwam Nationale cultuurtaak wat Wegen en grenzen vijftien jaar tevoren was overkomen: het bleef onopgemerkt. Alleen het weekblad Vrij Nederland oordeelde: 'Zijn tijd moet nog komen.'

Fokke Sierksma wees in 1975, toen de Rijksuniversiteit Groningen Van der Leeuws vijfentwintigjarige sterfdag herdacht, op de pessimistische ondertoon van Nationale cultuurtaak. 'Als ik me niet sterk vergis, was hij op zijn colleges van voor de oorlog al pessimistisch met betrekking tot de toekomst van het Westen, maar dat pessimisme werd door de teleurstelling na de bevrijding in 1945 wanhoop.' De zozeer gewenste doorbraak was mislukt. Tot nihilisme liet hij zich echter niet verleiden: hij werkte door aan nieuwe studies en maakte tal van reizen, onder andere om lezingen te houden en eredoctoraten in ontvangst te nemen. In september 1950 - al door ziekte gehinderd - zat hij in Amsterdam nog het zevende internationale godsdiensthistorische congres voor. Twee maanden later, op 18 november 1950, overleed hij te Utrecht. Hij werd in Den Haag begraven.